Het is zomer en ik ben alleen in Frankrijk. Mijn Frans, 38 jaar geleden opgedaan na vijf jaar middelbare school, moet ik afstoffen. De vloeiende zinnen die ik wél spreek en mijn vermogen om accenten na te bootsen, zorgen ervoor dat er rappe antwoorden terugkomen van de Fransen tijdens de eerste vakantiegesprekken. In de versnelde conversatie zoek ik razendsnel naar kapstokwoorden die me houvast bieden. Mijn hoofd scant als een malle mijn Franse woordenschat en verbindt wat het denkt te weten. De zin is ontleed en het gesprek ontrafeld, en prompt dient het volgende zich aan: het geven van het antwoord.
Natuurlijk weet ik best wat ik wil zeggen. Ik weet ook wat ik nog zou willen vragen, wat ik zou willen weten. Maar mijn mond weigert dienst. Het is een potpourri in mijn hoofd. Nederlandse gedachten verdringen Franse woorden. Franse woorden willen geen zinnen vormen. De beweeglijke, communicatieve en geïnteresseerde gesprekspartner die ik eigenlijk ben, verandert in iemand die ik niet ken. Ik hakkel en verstil, sta schutterig en boers na de ander te kijken. Armen langs mijn zij, bewegingen uitgeschakeld. Als ik dan na al dat tumult eindelijk zover ben en door mijn lippen heen een antwoord naar buiten wil persen, is daar de volgende Franse stortvloed, en begint het proces van voren af aan. Van de antwoorden die ik uiteindelijk wél weet te formuleren, weet ik dat ze ongenuanceerd klinken. Na een kwartiertje is de pret er wel af. Ik lik mijn wonden. Ondanks al mijn Franse lessen is het niet tot een vloeiend gesprek gekomen.
Halverwege de vakantie twijfel ik over de bedrading in mijn auto en start Google Translate op. Altijd handig, want dit soort woorden bevonden zich ook dertig jaar geleden al niet in mijn brein. Ik stamp wat zinnen in mijn hoofd. Voor de zekerheid laat ik de tekst op het voorblad staan, zodat mijn redder in nood het eventueel kan lezen als ik onverstaanbaar blijk te zijn.
Gewapend met Google Translate en gewaarschuwd door de eerdere gesprekken, laat ik de Française van de camping aan de garage uitleggen wat er mis is met mijn auto. Ik luister op de toppen van mijn kunnen, zoek opnieuw naar kapstokwoorden en destilleer de tijd waarop ik bij de garage verwacht word. Met de opgetogenheid van een kind laat ik de beller weten wat ik al weet: de tijd. Maar de tijd blijkt totaal verkeerd begrepen. Het quatorze is niet de vier uur die ik dacht, maar twee uur in de middag. Hoe is het mogelijk? In mijn hoofd tel ik snel tot veertien en ben ontzet dat ik dat als vier uur begreep. Bijna overkwam het me, dat ik ondanks al mijn goede intenties, twee uur te laat kwam. Diep geschokt was ik. Over mijn onvermogen, maar ook over het feit dat ik in de zekerheid van het wel weten toch fout zat. Bovendien bleek de hulp die ik dacht te krijgen van Google ook niet te voldoen. Lachend wees de Française erop dat de woorden die Google gebruikte al lang niet meer in gebruik zijn.
Gedurende de vakantie werd mijn Frans wel weer wat beter. Mijn woordenschat breidde zich uit en ik had aha-momenten, die landden op mijn Franse kennis van dertig jaar geleden. Bovendien komt het alfabet voor een groot deel overeen met het Nederlandse. Ik hoefde niet van achter naar voren te lezen, en letter voor letter te transformeren naar een klank die mij niet bekend is. En last but not least: ik hoefde niet in de overlevingsmodus verder te gaan met een taal die niet de mijne is.
Tijdens de terugreis naar Nederland dacht ik aan het gemak waarmee ik straks weer gesprekken zou kunnen voeren. En ik dacht aan onze leerlingen en ouders die de Nederlandse taal nog moeten leren, en van wie we zoveel verwachten. Goede gesprekken, helder en duidelijk communiceren, eindeloos veel brieven en formulieren beantwoorden en meedoen met wat wij als belangrijk en waardevol achten. En ik voelde intense dankbaarheid voor mijn gemak, en diep respect voor al diegenen die verplicht moeten leven vanuit een taal die niet hun moedertaal is.
Saskia
(Ik draag deze column op aan mijn vriendin Loubna khaled Alsayed)